(ontvouwde, heeft ontvouwd, ontvouwen), iets dat gevouwen of geplooid is, ontplooien : gij, dungewiekte zefirstoet, ontvouw uw lichte vlerken;
— iets onstoffelijks ten toon spreiden : wanneer de dageraad zijn glans ontvouwt; uiteenzetten, toelichten : als ik bij u ben, zal ik u de redenen nader ontvouwen;
— iem. zijn plannen, voornemens ontvouwen. ONTVOUWING, v. het ontvouwen.