bn. bw. (-er, -st), (veroud.) zonder rede, redeloos : het onredelijke vee;
— onverstandig, niet voor het gezond verstand te verdedigen : zijn onredelijke vrees verbaasde ons allen;
— onbillijk tegenover anderen: een onredelijke eis; hij is niet onredelijk, nogal schappelijk;
— onredelijk oordelen;
— hij vraagt onredelijk veel geld voor dit huis. ONREDELIJKHEID, v.