Gepubliceerd op 01-11-2018

Onnozel

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st), (Zuidn.) onschuldig; nog geen besef van goed en kwaad hebbende : ’t onnozele kind, dat nauw des levens loop begint; (R. K.) onnozele-kinderen, herinneringsdag van de kindermoord te Bethlehem, op 28 Dec. : op onnozele-kinderen is het jongste kind de baas;

— zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen : een onnozele bloed; hij ziet er erg onnozel uit; hij is onnozel genoeg om dat te geloven;
— (ook) van de uitingen van iem. die al te onervaren is : ofschoon hij zich inspande om geen onnozel figuur te maken;
— hij is wat onnozel, dom, idioot;
— kijk toch niet zo onnozel, zet toch niet zo’n onwijs gezicht;
— onbeduidend : de leverantie van een onnozel half ankertje portwijn; dat kost maar een onnozel dubbeltje.
ONNOZELHEID, v.