1. ONDERWEG, bw. terwijl men op weg is : onderweg overstelpte hij haar met liefkoozingen;
— ergens op den we? waarlangs men gaat, op weg : hij is onderweg achtergebleven;
— lang onderweg zijn, blijven, niet spoedig zijn doel bereiken;
— onderweg zijn, reeds vertrokken, reeds afgezonden zijn ;
— (gew.) hij is altijd ziek of onderweg, nooit volkomen gezond;
— (Zuidn.) onderweg(en) blijven, achterwege olijven, niet uitgevoerd worden: zooals altijd zal hij dat werk weer onderwegen laten blijven.
2. ONDERWEG, m. (-en), benedenweg; laag gedeelte van den weg.