bn. bw. (-er, -st), geenerlei aanleiding gevende tot eenige berisping: (bijb.) God is een verschrikkelijk, onberispelijk en rechtvaardig rechter; op het papier is hij een onberispelijk man, maar in den omgang onuitstaanbaar; een onberispelijk leven leiden; een mond die onberispelijk was evenals de ronding der kin; zijn hoed was altijd onberispelijk en van het laatste model;
— bw. van wijze, op eene onberispelijke wijze : zij speelde het muziekstuk volkomen onberispelijk; hij schreef onberispelijk. ONBERISPELIJKHEID, v.