Omboel m. groote menigte voorwerpen die in verwarring, in wanorde om iem, heen liggen: als kinderen spelen, maken zij altijd zoo’n omboel;
— velerlei zaken die ergens bij noodig zijn: tien gasten aan tafel geeft een heelen omboel, veel drukte;
— rompslomp, drukte, inz. van velerlei heterogene zaken: alleen aan het hoofd eener groote zaak te staan geeft zoo'n omboel, die vermoeit en afmat.