LENIG, bn. bw. zacht, buigzaam, soepel: het leder wordt met traan ingesmeerd, om het leniger te maken;
— hij is lenig van lichaam, het tegengestelde van stijf;
— (w. g.) smeedbaar, buigzaam van metalen: een lenig metaal;
— (fig.) lenig van aard zijn, meegaande;
— (gew.) lenig aan, zachtjes aan.