Gepubliceerd op 13-09-2018

Krap (5)

betekenis & definitie

Krap bn. bw. nauw, nauwsluitend;

— (zeew.) krap in den wind zeilen, hoog aan den wind zeilen, met den wind bijna recht tegen; mijn jas wordt mij te krap; die schoenen zijn mij te krap;
— ik zit er op het oogenblik krap bij, schraal in het geld;
— ternauwernood: hij komt krap toe;
— krap meten, net aan, niet te ruim, ternauwernood de maat geven;
— krap water, nauwelijks diep genoeg om te kunnen varen. KRAPJES, bw. hij heeft het maar krapjes, moet zuinig leven, komt nauwelijks toe, heeft het niet breed;
— voor eene blouse is deze lap krapjes aan, nauwelijks genoeg.

< >