Gepubliceerd op 13-09-2018

Kous

betekenis & definitie

Kous v. (-en), kleedingstuk, dat het been en den voet bedekt: geweven, gebreide kousen; wollen, garen, katoenen, zijden kousen; de kousen aan-, uittrekken;

— hij denkt met kousen en schoenen aan in den hemel te komen, op gemakkelijke wijze zijn doel te bereiken, hij meent dat het niet noodig is zich in te spannen;
— op zijn kousen loopen, zeer zacht, (Zuidn. ook) heimelijk, in stilte;
— (spr.) met de kous op den kop, op het hoofd thuis komen, niet geslaagd zijn, van eene vergeefsche reis, vaak met schade en schande thuiskomen;
— (gew.) hij is kous (bij visschers), hij heeft nietsgevangen, komt met eene ledige schuit thuis;
— hij kreeg de kous op den kop, zijne onderneming mislukte;
— hij wil het naadje van de kous weten, het fijne van de zaak;
— vroeg in de kousen zijn, vroeg op zijn;
— eene kous maken, geld overleggen;
— met eene gemaakte kous thuiskomen, met veel bespaard geld;
— pit, katoen in eene olielamp: de kous is scheef afgeknipt;
— eene nieuwe kous in het kooktoestel doen;
— zijgdoek bij het bereiden van kruiderwijn;
— (scheepst.) lederen kabelbekleedsel; zekere ijzeren ring in een strop, om het doorslijten van het touw te voorkomen;
— (plantk.) vette kous, veldsalade. KOUSJE, o. (-s): kousje voor gloeilicht, zeer dun weefsel, in zekere stoffen gedrenkt, voor gasgloeilicht.