KIJK, m. het bezien iets te kijk zetten; -met iets te kijk loopen. om het te laten zien;
— zijn kijk hebben, veel hebben om te bezien;
— te kijk zitten, staan, zoodat men door iedereen gezien kan worden;
— gezicht, zicht: kijk op den grond hebben, zien of hij waterpas ligt;
— een eigen kijk op iets hebben, eene eigen wijze van zien, inzicht, eene eigen meening;
— daar heb ik geen kijk op, dat kan ik niet goed beoordeelen; daar is geen kijk op, dat ligt nog in de verre toekomst; er is weinig kans op. KIJKJE, o. (s), een kijkje nemen, eventjes bezien; ergens eens een kijkje nemen, het vluchtig of kort bezoeken; kijkjes in het leven, schetsen uit liet leven.