Gepubliceerd op 12-09-2018

Honderd

betekenis & definitie

HONDERD, telw. (hoofdgetal) 10 maal 10: eene eeuw heeft honderd jaren; een bankbiljet van honderd gulden; deze enveloppen kosten 80 cents de honderd (nl. stuks); er zijn er over de honderd, meer dan honderd;

hij loopt naar de honderd, is bijna 100 jaar;
— ik wed honderd tegen een;
— numero honderd, de bestekamer (die in hotels dit nummer draagt);
— ik doe het in geen honderd jaar, nooit, in geen geval;
— dat heb ik je nu al honderd maal verboden, tallooze malen;
— hij praat honderd (of vijfhonderd uit, zijn mond staat niet stil;
— iem. uitmaken voor honderd en tien, hem uitschelden voor al wat leelijk is;
— het is er honderd (of het is daar honderd en twintig), ’t is hommeles, men is slecht gemutst;

— o. honderd stuks: deze pruimen kosten 25 cents het honderd; (eert.) zekere maat voor grof zeezout, 404 maten of ruim 248 H.L.; geld uitzetten tegen 3 ten honderd, tegen 3 %, tegen ƒ 3 voor elke ƒ100;
— (fig.) alles is (of de boel loopt) in het honderd, alles is in de war; (gew.) ’t is er kootje in ‘t honderd, een verwarde boel; in ’t honderd slaan (schieten enz.), in het wild rondslaan enz.;
—, (-en), honderdtal: zij vielen bij honderden neer; honderden hebben het gezien; zijn verlies loopt in de honderden (nl. van guldens).