HOEPELEN, (hoepelde, heeft gehoepeld), met den hoepel spelen, een hoepel voortdrijven;
— loop hoepelen!, loop rond! (gezegd als men iets niet gelooft);
— (gew.) hij zal er wel van (of mee) gaan hoepelen, hij zal er wel mee heengaan, aan sterven (aan eene ziekte enz.).