Gepubliceerd op 12-09-2018

Hemd

betekenis & definitie

HEMD, o. (-en), ruim en lang, soms tot op de knieën reikend onderkleed van linnen, katoen, wol enz., dat gewoonlijk op het bloote lijf wordt gedragen een schoon hemd aantrekken; een flanellen hemd, een kort hemd dat onder het gewone hemd wordt gedragen;

— een Engelsch hemd, een overhemd van fijn linnen met of zonder plooisels, waarvan de borst gestreken wordt;
— tot op het hemd nat zijn, doornat;
— in zijn hemd staan, met geen ander kleedingstuk aan, (ook) van alles beroofd zijn, geheel berooid zijn;
— het hemd is nader dan de rok, ieder is zichzelf het naast;
— hij heeft geen hemd aan ‘t lijf, (fig.) hij is doodarm;
— iem. tot op het hemd uitkleeden (of uitschudden), hem van alles berooven, hem. doodarm maken; (ook) iem. in zijn hemd laten staan, (fig.) hem uitkleeden, hem ten prooi laten aan schaamte of schande (van iem. dien men op zijne plaats heeft gezet, ai zijne tekortkomingen heeft verweten, dien men met woorden heeft afgemaakt);
— het is beter een andermans hemd dan geen, wat men zelf niet bezit, moet men zien te leenen als men het noodig heeft;
— hij zou het hemd van zijn gat weggeven, is zeer weldadig;
— hij vraagt iem. het hemd van zijn lijf (of van het gat), hij hoort iem. geheel uit; (ook) dingt verschrikkelijk af;
— als het hemd scheurt dan heeft het een gat, maak u niet noodeloos bezorgd (gezegd als iem. allerlei denkbeeldige bezwaren oppert); (bij vergelijking) het hemd van den pastoor, of den boer zijn hemd, schertsende benaming voor een vlies op gekookte melk; (metaalw.) het model van leem dat om de kern van een gietvorm wordt gekneed en dat vóór het gieten weer verwijderd wordt, nadat de mantel er over is aangebracht. HEMDJE, o. (-s), ook HEMDETJE (in de volkstaal hemmetje), o. (-s), (Zuidn.) HEMDEKEN, o. (-s), klein hemd;
— hemdje, raak mijn gatje niet, gezegd van een lichtgeraakt mensch;
— (Z. A.) in kindertaal hij is hemdje, hij is uitgekleed, (ook) is blut, heeft al zijne knikkers verloren;
— zijden hemdjes, eene soort van appels.