HEILIGEDAG, m. (-en), (R. K.) iedere kerkelijke feestdag die niet op Zondag valt; geboden heiligedag, die men gehouden is te vieren; afgestelde heiligedag, dien de geloovigen niet verplicht zijn te vieren;
— een heiligedag van iets maken, het met de uiterste nauwkeurigheid verrichten;
— de heiligedagen wel kunnen afzeggen, alle genoegens zich wel uit het hoofd kunnen zetten;
— ongedekte plekken, die bij het verven, witten, teren zijn overgeslagen, (ook) kale plek in den baard.