HANS, m. (hanzen), een mansnaam, Johannes; (zegsw.) wat Hansje niet leert, zal Hans niet weten; Hans komt door zijne domheid voort, de dommerik heeft geluk;
— Hansje in den kelder, schertsende benaming voor het kind in den moederschoot, (ook) eene soort van drinkschaal waaruit een poppetje te voorschijn komt als zij met wijn gevuld wordt, en waarmede eertijds gedronken werd op het welzijn eener aanwezige aanstaande kraamvrouw;
— Hans met de bellen, een sloddervos;
— een groote hans, iemand die door rijkdom of aanzien uitmunt, inz. iem. die zich daarop laat voorstaan;
— roepnaam voor tamme ekster; tamme kraai: een ezel.