HALVEEREN, (halveerde, heeft gehalveerd), m twee gelijke stukken deelen, middendoor snijden ik zal dien appel maar halveeren; (rek.) door twee deelen; den buit halveeren, met zijn tweeën deelen; een hoek, eene lijn halveeren;
— tot op de helft verminderen. HALVEERING. v. (-en).