GROOTMOEDIG, bn. bw. (-er, -st), edelmoedig, onzelfzuchtig: eene grootmoedige daad; de overwinnaar was grootmoedig en liet den gevangene leven;
— bw. op grootmoedige wijze hij schonk haar grootmoedig vergiffenis. GROOTMOEDIGHEID, v. edelmoedigheid. GROOTMOEDIGLIJK, bw. grootmoedig.