GROFHEID, v. het grof zijn, in verschillende opvattingen: zwaarte (van garens); niet-fijnheid (van weefsels); forschheid, kloekheid; ruwheid, plompheid; onbeschaafdheid; onbeschoftheid;
—
—, (...heden), iets grofs, eene grove, onbeschofte uitlating zij zeiden elkander allerlei grofheden.