GROENTE, v. het groen zijn, de groene kleur;
het groen van boomen en velden gelijk de os de groente des velds oplekt; de met groen gewas begroeide grond, inz. begroeid buitenland het vee laten loopen op de groente; een goot in de groente, eene soort van sloot in den begroeiden buitengrond;
—
—, (-n), plantaardig voedsel voor den mensch, moeskruid (rauw en gekookt): wat voor groente eten we vanmiddag ?; de meid is bezig de groente schoon te maken; groenten zaaien. telen; jonge groenten; ingemaakte, gedroogde, verduurzaamde groenten.