GRENZENLOOS, ook GRENZELOOS, bn. bw. zonder grenzen, onmetelijk, eindeloos groot: eene grenzenlooze zee van zand, van eene woestijn gezegd; grenzenlooze ellende; eene grenzenlooze verwarring; in iem. een grenzeloos vertrouwen stellen, onbeperkt vertrouwen;
— het was er grenzeloos vervelend, ontzettend vervelend.