GRAVER, m. (-s), grondwerker, aardwerker;
— (krijgsw.) mineur of sappeur, schansgraver;
— (in veenderijen) hoofdman van eene ploeg van waldijkers;
— (w. g.) doodgraver. GRAVERIJ, v. (-en), het graven naar of het vergraven van iets, inz. het vergraven van veen; de plaats waar gegraven wordt.