GRACELIJK, bn. bw. (-er, -st), bevallig, gracieus eene gracelijke beweging;
—, bw. op bevallige, aanvallige wijze, met gracie zij boog zeer gracelijk;
— (ironisch) ergens gracelijk voor bedanken, er stichtelijk voor bedanken, het niet willen doen. GRACELIJKHEID, v. bevalligheid in houding en manieren.