Gepubliceerd op 06-09-2018

Goeddoen

betekenis & definitie

(deed goed, heeft goed gedaan), weldoen, goede daden doen: Jezus ging het land door, goeddoende;

— iem. beweldadigen, goed zijn voor iem.: ik heb hem van jongsaf goedgedaan;
— liefdadig zijn er is van den winter veel goedgedaan;
— baten, van nut zijn hij kan ons noch goeddoen, noch schaden; de Geldersche lucht zal hen goeddoen;
— (Zuidn.) zich goeddoen, lekker eten, (ook) zich bedrinken;
— verlichting geven, aangenaam aandoen; zoo’n glas water doet goed als men dorst heeft; dat woord van bemoediging heeft haar goedgedaan;
— (w. g .) goedmaken, vergoeden, het voorgeschotene terugbetalen: zoo daar eene of meer volle reizen buiten ’s lands werden gedaan, zal de kapitein op al de tweede losplaatsen twee derden der aan ons verdiende gelden goeddoen met eene assignatie op zijnen hier wonenden boekhouder (uit de monsterrol van een schip).

< >