GLUREN, (gluurde, heeft gegluurd), ter sluik, met nieuwsgierigen, onderzoekenden blik kijken: om een hoekje gluren; zij gluurde door eene reet van de deur; hij gluurde over haar schouders;
— (fig.) komen uitkijken (inz. tusschen hoornen of gebladerte) de roode daken der huisjes gluurden uit het groen. GLURING, v. (-en).