GLEE, v. (-ën), dunne, gesleten, doorschemerende plek (in kleedingstukken of linnengoed): er is een glee in het tafellaken;
— (pijpenm.) kleine overliangsche scheur in eene Goudsche pijp, plek waar het laagje klei te dun is;
— (kuip.) gergel, kroos.