Gepubliceerd op 06-09-2018

Gewin

betekenis & definitie

1. GEWIN, o. geldelijk voordeel, winst, inkomen op hoop van gewin, groot, klein gewin, ruime, schrale verdienste;

vuil (of vuig) gewin, op oneerlijke, onzedelijke wijze verkregen winst;
— (spr.) klein gewin brengt rijkdom in, of licht gewn maakt zware beurzen, veel kleintjes maken een groote;
— het eerste gewin is kattengespin, wat bij *t begin van 't spel gewonnen wordt, zal men gewoonlijk later weer verliezen;
— (w. g.) hij doet gewin als Maarten, die gaf drie zwarte schapen voor één wit. hij meent een voordeeligen ruil te doen maar benadeelt zich;
— het gewin der bijen, de was en honing die de bijen in een zomer verzamelen;
— (ook) voordeel in ’t algemeen, aanwinst, winst: het sterven is mij gewin;
— (dijkw.) enkel, dubbel gewin, het enkel, het dubbel bedrag der kosten van herstellingen aan dijken, waarop de dijkgraaf recht had ter vergoeding van risico bij zijne uitschotten;
— (Zuidn.) een boerenbedrijf, eene pachthoeve.
2. GEWIN, o. zie GEWEN.