GEREEDSCHAP, o. (-pen), de gezamenlijke werktuigen van een handwerksman (spr.) goed gereedschap maakt een goed werkman; (ook in het mv.) de timmerman heeft zijne gereedschappen laten liggen;
— al hetgeen men noodig heeft om eenige bezigheid te verrichten: keuken-, schrijfteekengereedschap; tafelgereedschap, lepel, vork en mes;
— (Zuidn.) gereedschap tot iets maken, toebereidselen of aanstalten maken.