GEDRAG, o. (gedragingen), de wijze waarop iem. zich gedraagt, zijn handel en wandel, zijne wijze van optreden: iemands gedrag billijken, prijzen, afkeuren, laken, veroordeelen, wraken, verschoonen, enz.; de bekoringen van een heusch gedrag in den dagelijkschen wandel; zij heeft uwe vriendschap te noodig voor haar zeer dubbelzinnig gedrag;
— iemands gedrag en wandel, zijn handel en wandel, doen en laten;
— iemands huiselijk gedrag, de wijze waarop iem. zich te huis of in het huiselijk leven gedraagt;
— het gedrag, dat iem. houdt, of wel, zijn gehouden gedrag, de wijze, waarop hij zich gedraagt of gedragen heeft;
— (w. g.) de lijn van gedrag, de gedragslijn;
— op school worden aanteekeningen gegeven voor gedrag, vlijt en vorderingen;
— een slecht gedrag; van een ongunstig gedrag zijn; een getuigschrift van goed zedelijk gedrag.