FATSOENLIJK, bn. bw. (-er, -st), overeenkomstig het fatsoen, de goede manieren, welgemanierd; behoorlijk, welvoeglijk; de fatsoenlijke stand; een fatsoenlijk man; geen fatsoenlijk woord hoort men van hem; fatsoenlijk handelen, spreken; hij ziet er fatsoenlijk uit;
— zindelijk dat kind is nog niet fatsoenlijk;
— eerbaar: een fatsoenlijk meisje. FATSOENLIJKHEID, v. deftigheid; welvoeglijkheid, betamelijkheid.