EEUWIGHEID, v. (...heden), wat eeuwig duurt;
— zoo ging hij de eeuwigheid in, stierf hij;
— in der eeuwigheid niet, nooit (zeer sterk uitgedrukt);
— hij trekt wissels op de eeuwigheid, hij betaalt nooit; (ook) hij bouwt luchtkasteelen;
— van eeuwigheid tot amen, zonder ophouden, al maar door, allervervelendst lang;
— ik heb je in geene eeuwigheid gezien, in lang niet.