DOORROOKEN, (rookte door, heeft doorgerookt), voortdurend rooken: hij bleef maar doorrooken; terdege rooken (met rook doortrekken): deze bokking is goed doorgerookt; (in deze bet. ook: doorrookte, heeft doorrookt);
— eene pijp doorrooken, door rooken bruin doen worden; (ook) die pijp rookt mooi door.