Het begrip bui heeft 2 verschillende betekenissen:
1. bui - BUI, v. (-en), kortstondig slecht weer, veranderlijke weersgesteldheid, inz. ’t neervallen van regen, hagel of sneeuw, of de ontlasting van een onweder regenbui, hagelbui, donderbui, stortbui;
— voor de bui binnen zijn; schuilen voor eene zware bui; de bui zien aankomen;
— regen-, onweerswolk de bui komt op, drijft over;
— eene droge bui, kortstondig droog weer tusschen twee regenbuien in; (zeew.) witte of droge buien, hevige wind, onverwacht op stil weder volgend;
— gewelfde- of poortbuien, hevige, plotselinge windvlaag onder de linie;
— Maartsche buien, ongestadige, ruwe weersgesteldheid der maand Maart;
— (fig.) hij is voor de bui thuis, voor de ramp, voor het ongeval;
— eene hoestbui, lachbui, plotselinge aanval van hoesten, lachen;
— (fig.) kortstondige aanval (van toorn, misnoegdheid enz.): de bui trekt af, waait over, zijne boosheid vermindert, verdwijnt;
— eene kwade bui hebben, in kwade luim zijn;
— eene vroolijke, goede bui hebben, vroolijk, goed geluimd zijn;
— eene bui hebben, krijgen, een boozen, dwazen inval; soms heeft hij van die buien, is hij geheel anders dan gewoonlijk;
— wat een bui (gew.) wat een groote leelijke hoed
— bij buien is hij mild, werkt hij, tusschenbeide, soms, nu en dan.
2. bui - BUI, bn. (gew.) de vlieger is, gaat bui, gaat schoot, verongelukt.