Gepubliceerd op 24-02-2020

Bruin

betekenis & definitie

Het begrip bruin heeft 3 verschillende betekenissen:

1. bruin - BRUIN, bn. (-er, -st), eene bruine kleur hebende; bruin bier; bruine oogen; bruin haar; de bruine beer; de bruine beuk; bruine suiker, in tegenst. met witte en basterdsuiker;
— bruin gebakken, bruin gebraden, door bakken, braden een bruin korstje gekregen hebbende; bruin verven;
— de Turken zijn bruin, hebben eene bruine huid of kleur;
— onze bruine broeders in de Oost, de Inlanders;
— (fig.) het ziet er bruin uit, de zaak is zorgwekkend;
— hij is er niet bruin op, hij doet het niet graag;
— hij bakt ze bruin, hij heeft het uitnemend goed, (ook gemeenz.) eene groote boodschap doen; wat bak-je ze weer bruin, wat zit je weer op te snijden, te liegen;
— bruin weer, ruw, onstuimig weer;
— (schild.) gezegd van de donkere, geschaduwde partijen in eene schilderij of prent.

2. bruin - BRUIN, m. en v. (-en), iem. die donker van huid, haar of oogen is, inz. iem. van zuidelijk of oostersch ras;
— een bruin paard; ook naam voor een paard in ’t algemeen;
— dat kan bruin niet trekken, dat is, wordt mij te duur, dat kan ik niet betalen; de beer. BRUINTJE, o. (-s), (ook) het rimpelen der zee, bij stil weer.

3. bruin - BRUIN, o. zekere kleur (uit zwart, rood en geel); (schilderk.) schaduw: het licht en bruin in eene schilderij;
— (fig.) licht en bruin, het aangename en het onaangename in *t leven;
— bruine verfstof;
— (Zuidn.) een glas bruine, bruin bier; hij weet van den bruinen, hij is dronken.