Gepubliceerd op 01-09-2018

Bezig

betekenis & definitie

BEZIG, bn. bw. (-er, -st, (ook) meer-, meest -); werkzaam zijn aan of met iets hij is met zijn werk bezig; hij is aan zijn opstel bezig; ik was bezig te (of met) schrijven; hoe bezig is de ledigheid in haar onbedrijf; hij is bezig aan een groot werk;

— hij is den ganschen dag bezig, hij werkt voortdurend;
— met iem. bezig zijn, in onderhandeling zijn;
— hij is altijd bezig met zijne school, denkt daaraan altijd;
— (Z. A.) mijnheer is bezig, heeft belet, kan nu niet ontvangen;
— ruzie maken is hij weer bezig ? haalt hij weer zijne streken uit;
— de bezige huisvrouw, de immer werkzame huisvrouw; het bezige leven sleept iedereen voort; ’t is een bezige dag, druk, veel werk gevende.