BEVALLIG, bn. bw. (-er, -st), door vorm, kleur, rangschikking enz. der deelen het oog aangenaam aandoende eene bevallige kromming; een bevallig meisje, landschap; de bloemen waren bevallig gerangschikt; (ook) eene bevallige melodie, die ’t oor aangenaam aandoet.
BEVALLIGHEID, v. het bevallig zijn;
—, (...heden), de vrouwelijke bevalligheden, wat er bevalligs aan de vrouw is; inz. de boezem: (fab.) de drie (trits) bevalligheden, de drie Gratiën.