BEDRIJVEN, (bedreef, heeft bedreven), doen; volvoeren, verrichten zonde bedrijven;
— kwaad, onheil bedrijven, stichten, uitwerken;
— rouw bedrijven, rouwen, lijkplechtigheden vieren;
— vreugde bedrijven, uiten, blijk ervan geven. BEDRIJVING, v. (-en), het bedrijven; verrichting.