BEDAREN, (bedaarde, heeft en is bedaard), (gew.) belanden, terechtkomen waar is mijn mes bedaard ?;
— tot rust komen, zich kalmeeren: tot bedaren komen, iem. tot bedaren brengen;
— stiller, kalmer worden; de storm, het onweder bedaart, wordt minder in hevigheid;
— het weder bedaart, wordt beter, mooier;
— een toornige, kijvende, tierende bedaren, tot kalmte, rust aanmanen, brengen;
—het kind is niet tot bedaren te brengen, het schreeuwt hevig en er is geen stillen aan; niet tot bedaren komen;
— (w. g.) dorst en honger zijn bedaard, gestild, bevredigd. BEDARING, v.