Gepubliceerd op 31-08-2018

AH

betekenis & definitie

AH tusschenw. uitroep ter uiting van verschillende schakeeringen van gevoel; uiting van verschillende wijzigingen van smart of gemoedsaandoening, hetzij stillen weemoed, hetzij bitter leed, hetzij leedwezen, medelijden enz., doch veelal in een lichten graad, daar bij hevige aandoeningen het sterkere Ach meer eigenaardig past: ah wélk een treurig ongeval! ahl; daar valt het lieve kind;

— uiting van verontwaardiging, toorn, gemelijkheid, ontevredenheid, ongeduld, bitteren spot: ah, zooverre zouden zij de onbeschaamdheid niet durven drijven;
— uiting van viesheid of walging ah wat een vieze boel!;
— uiting van verrukking of opgetogenheid: ah wat een verrukkelijk vergezicht!;
— uiting van vreugde, voldoening of verruiming ah daar komen ze eindelijk aan; ah! ben jij daar ?;
— uiting van goedaardige scherts, lichten spot, speelsche ondeugendheid ah mijnheer vertoont zich liefst niet met ons in het publiekï;
— uiting van terechtwijzing van zich zelven, bij eene plotseling invallende gedachte of bij de herinnering aan iets daar men niet aan gedacht had „wélke heer V’ vroeg Margriet. „Die met zijn bril ?” „Neen, de andere.” „ Ah, die met zijn vetten kraag !”

< >