Afzwieren (zwierde af, is en heeft afgezwierd), (van schaatsenrijders en dansers) zich zwierend verwijderen, met vlugge wending wegspoeden met een behendigen draai zwierde hij van de baan af;
— (van los afhangende voorwerpen, als vlaggen, wimpels, linten, pluimen, haarlokken, takjes enz.) naar beneden zwieren;
— afhangende op den luchtstroom heen en weder wapperen of fladderen glinstrend hoofdhaar zwiert van ’t blozend aangezicht in vloeienden amber af;
— zwierend naar beneden komen (van opgewonden en uitgelaten personen, of wel van beschonkenen gezegd): wat voor een vroolijk partijtje komt daar van den heuvel afzwieren ?; met moeite was hij de brug afgezwierd;
— wat (vrij wat, heel wat enz.) afzwieren, zeer veel zwieren, vaak een losbandig leven leiden: die twee hebben in hun studententijd wat afgezwierd.