Afzweepen (zweepte af, heeft afgezweept), (een trekdier) zoolang en zoo hevig met de zweep slaan, dat het dier niet meer voort kan ’t is eene schande, zooals die koetsier zijne paarden afzweept;
— (fig., dicht.) (van den wind gezegd) door heen en weer zweepen losmaken en doen afvallen (bladeren, takken), vgl. voort- en opzweepen.