Afzitten (zat af, is en heeft afgezeten), van het paard stijgen, afstijgen; inz. van ridders en edelvrouwen en van gewapende ruiters gezegd, thans bijna uitsluitend als krijgsmansterm al de ridders en edelvrouwen waren afgezeten en hadden hunne paarden den schildknapen gegeven. (Men schrijve ik heb ver van u af gezeten, in twee woorden);
— (iets waarmede eene zitplaats gedekt of overtrokken is) allengs doen afslijten, door er veel of langdurig op te zitten die stoelen zijn ook mooi oud, al het trijp is er afgezeten;
— zijne straf afzitten, uitzitten.