AFPRACHEN, (prachte af, heeft afgepracht), (veroud. of dicht.) iem. (of van iemand) iets afprachen, het door vleiende en dringende bede van hem verkrijgen, het hem afbedelen : iem. eene aalmoes afprachen;
— medelijden, vergeving, een lonk enz. afprachen; ook iem. een kus afprachen.