AFDALEN (daalde af, is afgedaald), langzaam en bedaard naar beneden gaan : langs een steil pad in eene grot, van een berg afdalen; zij waren den berg afgedaald;
— (dicht.) ondergaan (van de zon);
— (fig.) hij daalde (met zijne gedachten) af tot in de diepste afgronden;
— (mil.) in de gracht afdalen, bij de belegering eener vesting tot in de gracht vooruitgaan;
— afhellen, schuins afhangen, afloopen, naar beneden hangen : de wegen daalden af in diepe dalen en bergkloven;
— van God daalt al het goede af, komt op aarde;
— in stand, rang of vermogen verminderen: door zijn slecht gedrag is hij tot den laagsten rang afgedaald;
— die geest daalde af door alle standen en beroepen, strekte zich uit tot in;
— tot iem. afdalen, zich gemeenzaam betoonen jegens iem. die lager in rang of stand is;
— zijn oog doen afdalen, vestigen op;
— de onderwijzer moet tot zijne leerlingen afdalen, de redenaar tot zijne toehoorders, de schrijver tot zijne lezers, zich in zijn spreken en schrijven naar hunne bevatting richten;
— van het belangrijke tot het onbeduidende, tot in bijzonderheden afdalen, zelfs de bijzonderheden, het onbeduidende behandelen;
— van het verleden tot het heden afdalen, die tijdruimte in gedachten doorloopen (van het heden klimt men op tot het verleden);
— afstammen : de afdalende lijn of linie, ook neerdalende en neergaande lijn genoemd. AFDALING, v. (-en), de daad van afdalen;
— (mil.) gang waardoor men in de gracht afdaalt.