Aanschouwen - (schouwde aan, aanschouwde; heeft aangeschouwd, (meestal) aanschouwd), bezien, met het gezicht waarnemen (in verheven stijl); - het levenslicht aanschouwen, geboren worden; - het daglicht zal hij wel niet meer aanschouwen, van nacht zal hij wel sterven; - ten aanschouwen van iem., niet aanschouwe, (vgl. ten aanzien, ten overstaan van), in zijne tegenwoordigheid;
het zien met eigen oogen, in tegenstelling van het aannemen op grond van geloofsovertuiging: wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen; met bewondering, verwondering aanzien (de natuur, den hemel); met belangstelling gadeslaan; (fig.) opmerken, overwegen, acht geven op; de gezamenlijken gewaarwordingen, door een voorwerp of een verschijnsel veroorzaakt, tot een geheel vereenigen en in den geest opnemen, gewaarworden en waarnemen; de volmaaktheid van God of van goddelijke zaken in geestvervoering of hiernamaals zien: nog één poorte die ‘t Gelooven van het volle Aanschouwen scheidt.