Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zwaard

betekenis & definitie

o. (-en),

1. blank tweesnijdend wapen met een rechte kling (breder dan een degen) en een gevest zonder beugel, zowel om te houwen als om te steken: een ridder met zwaard en schild ; — in het dagel. leven alg. naam voor een blank slagwapen ; — (oneig.) naar het zwaard grijpen, het zwaard laten beslissen, de zaak uitvechten ; het zwaard aangorden, ten strijde trekken; — wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard vergaan

(Matth. 26: 52;, wie met geweld zijn doel tracht te bereiken, gaat zelf door geweld te gronde ; — (veroud.) met den zwaarde gestraft worden, onthoofd worden; — (fig.) het zwaard der gerechtigheid, de wrekende hand ; — het zwaard in de schede steken, de strijd, de oorlog staken; — een streek te vuur en te zwaard verwoesten, er branden en moorden ; — het ene zwaard houdt het andere in de schede, doordat beide partijen gelijkelijk bewapend zijn, worden vijandelijkheden voorkomen; — honger is een scherp zwaard, men doet het ongelooflijke om zich voedsel te verschaffen; — het zwaard van Damocles hangt hem boven het hoofd, een altijd dreigend gevaar; — het zwaard des geestes, hetwelk is Gods woord (Efeze 6 :17);

2. (wapenk.) afbeelding van een zwaard; bewijs van adeldom van vaderszijde (op een blazoen); — als bijkomend versiersel bij een ridderorde, bep. bij de orde van Oranje-Nassau voor militairen: voor militairen worden aan het versiersel aangebracht twee zilveren zwaarden met gouden gevest, schuin gekruist achter het ronde schild (Wet v. 4 April 1892);
3. plak stuk ijzer met handgreep, gebruikt bij het inbrengen van specie tussen de voegen van blokken natuursteen; vgl. Sabel, 2.;
4. zwaardhout;
5.(scheepsb.) eivormig schild van zware planken, ter zijde van platbodemde zeilvaartuigen of ook wel in de bodem (middenzwaard) beweeglijk bevestigd, om het afdrijven of omslaan te voorkomen; een gierpont heeft zwaarden om meer stroom te vangen: de zwaarden laten zakken, ophalen;
6. (plantk.) ben. voor de vleugels van een vlinderbloem.

ZWAARDJE, o. (-s).