Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zuil

betekenis & definitie

v. (-en),

1. elk rechtopstaand lichaam van aanmerkelijk groter lengte dan breedte; (meetk.) prisma; (bouwk.) elk rechtopstaand draaglichaam, doch voornamelijk een vrijstaand, meestal sierlijk gevormd rolrond (vaak enigszins toelopend) of vierkant lichaam (pijler) van hout of steen, op zichzelf of met anderen te zamen bestemd om iets te dragen, kolom : het dak rust op zuilen ; de voet, de schacht, het kapiteel ener zuil; — ook een zodanige alleenstaande pijler waarop een beeld, een symbool geplaatst is of dat, van opschriften voorzien, tot een aandenken is opgericht: een borstbeeld op een marmeren zuil; vgl. erezuil, gedenkzuil, advertentiezuil; — zuil van Volta, stapel van plaatjes, afwisselend van koper, in zwavelzuur gedrenkt vilt en zink, waarmee een electrische stroom opgewekt kan worden;
2. (fig.) persoon of zaak waarop iets voornamelijk steunt: Willem de Zwijger was de zuil van de jonge Nederlandse staat.