Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zuigen

betekenis & definitie

(zoog, heeft gezogen),

1. (in ’t alg.) het teweeg of aanbrengen (met een daartoe ingericht werktuig) van een luchtverdunning aan één zijde van een massa om haar in de richting daarvan te verplaatsen of een bestanddeel er aan te onttrekken : de pomp zuigt het water naar boven ; de machine zuigt het stof uit het kleed; — de wind zuigt hier, het trekt hier sterk ; — door de genoemde werking vasthouden : dat zuigleer zuigt sterk ; vastgehouden worden : dat papier zuigt er tegen aan; — ook van vloeistofbewegingen: de stroom zuigt hier sterk;
2. (in ’t bijz.) de genoemde werking teweegbrengen met de mond, door de lippen er aan te zetten en de adem in te halen, resp. de als object genoemde massa aldus verplaatsen of in het lichaam brengen : iets naar binnen zuigen ; wijl wulps haar lippen zijn zoenen zogen (H. de Vries); limonade door een rietje zuigen ; sap uit een vrucht, bloed uit een wonde zuigen ; de bloedzuigers zuigen bloed; — (fig.) iets uit zijn duim zuigen, het verzinnen, leugens vertellen; — (in een bijz. toepassing, van jonge kinderen en dieren) de moedermelk in zich opnemen, resp. de borst van melk ledigen: hij zoog toen nog de borsten zijner moeder; wat moederborsten zoog, voelt mensendriften zieden (Potgieter); laat je dat kind nog zuigen? te zuigen geven;
3. de genoemde werking, althans een overeenkomstige beweging uitoefenen op een voorwerp dat men in de mond heeft of steekt, lurken: op een kussentje, op de vingers zuigen;
4. verplaatsen, op-, naar zich toe halen door een werking overeenkomende met de onder 1. genoemde, b.v. door capillariteit of osmose: de grond zoog de regen gretig op ; de spons zuigt het water in zich ; deze tak zuigt alle sappen naar zich toe, hij moet uitgesnoeid worden ; — voorts in fig. toepassingen ;
5. (volkst.) zagen, kankeren.