Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zegel

betekenis & definitie

o. en m. (-s,-en),

1. in reliëf, gewoonlijk in lak of was afgedrukte figuur (wapen, letters enz.), dienende als -teken van erkenning, bekrachtiging, tot verzekering van de echtheid van een akte, of eenvoudig als naamteken: een oorkonde met een zegel er aan ; het gro(o)t(e), het klein(e) zegel van een staat of een stad, resp. voor belangrijke en minder belangrijke stukken gebezigd ; — als sluitmiddel: het zegel van een brief verbreken;een boek met zeven zegelen (met zinspeling op zulk een boek in de Openbaring), een zaak waarvan niets bekend is; — onder het zegel van geheimhouding, als een geheim ; — (fig.) zijn zegel aan iets hechten, het goedkeuren, het bekrachtigen of bevestigen ; — (bij uitbr.) stempel ten bewijze van echtheid (van bescheiden) ;
2. voorwerp (stempel, ring enz.) waarmee een afdruk als bedoeld onder 1. wordt gemaakt;
3. gestempelde strook papier die vanwege het gerecht over een toegang, op goederen of meubelen geplakt wordt om ze aan het gebruik van de bezitter te onttrekken ; — onder zegel, verzegeld ; het zegel af nemen, iets dat van overheidswege verzegeld is, ontzegelen ; — (Zuidn.) de zegels, gerechtelijke verzegeling ; de zegels leggen, lichten, verzegelen, ontzegelen; de zegels breken, het zegel verbreken;
4. stempelmerk van de Staat op papier voor in bepaalde gevallen bij de wet voorgeschreven gebruik; teken, bewijs van geheven zegelbelasting ; — blad papier met zulk een stempelmerk : een adres (verzoekschrift) op zegel; een groot, een klein zegel; — 5. postzegel: een zegel van 5 cent; — plakzegel: een brief sluiten met een zegel; —quitantiezegel (zie ald.);
6. belasting die geheven wordt door het plakken van voorgeschreven zegels: vrij van zegel, ontheven van de zegelbelasting; de wet tot heffing van recht van zegel;
7.(Zuidn.) distributiebon;
8. wasdeksel van een bijencel.

< >