(zaagde, heeft gezaagd),
1. met een zaag doorsnijden, verdelen: hout zagen;
2. met de zaag vormen: planken zagen; figuren zagen;
3. met de zaag werken: hij staat de hele dag te zagen ;
4. slecht op de viool spelen, krassen; — (zegsw.) altijd op dezelfde snaar zagen, gestadig over hetzelfde onderwerp spreken;
5. voortdurend zaniken (over iets).