Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wortel

betekenis & definitie

m. (-s, -en),

1. onderste, niet geleed gedeelte van gewassen waardoor water en voedsel uit de voedingsbodem worden gezogen en waarmede zij bevestigd zijn: een plant met de wortels uitgraven ; de wortels bloot leggen; wortel schieten, wortels maken ;vlas op de wortel verkopen, wanneer het nog te velde staat; — (fig.) die ondeugd schoot wortel in zijn hart, kreeg daar een hechte grondslag; — de nieuwere ideeën beginnen ook hier wortel te schieten, dringen ook hier door en krijgen invloed ; — iets met wortel en tak, met wortel en al uitroeien, geheel en al;
2.(fig.) dat waaruit iets ontspringt: hebzucht is de wortel van alle kwaad, oorsprong;
3.ben. voor sommige planten die voornamelijk of uitsluitend om de wortel gekweekt worden, inz. de gele of rode wortel (Daucus carota), een bekende moesplant, en de witte wortel (Pastinaca sativa), een voedergewas voor het rundvee;
4.het onderste van iets waarmede het vastgehecht, ingeplant is: de wortel van een tand, een nagel; de wortels der haren ; de wortel van de voet, van de hand ; de wortel der tong ;
5. (taalk.) woordkern die overblijft door buigings-of andere uitgangen weg te denken; — abstracte grondvorm van een groep woorden, waarmee men de verwantschap van woordfamilies wil aangeven (aangeduid door V);
6. (rekenk.) de wortel van een getal, een getal dat, een of meermalen met zichzelve vermenigvuldigd, het eerste getal oplevert; in ’t bijz. de vierkantswortel: 3 is de wortel van 9, want 3 X 3 = 9 ; de wortel uit een getal trekken; vgl. derdemachtswortel enz. — (wisk.) de wortel van een vergelijking, de waarde van de onbekende waardoor aan de vergelijking wordt voldaan.